kamalbergman.nl Kort verhaal Mag het een onsje meer zijn? (Winkel der emoties)

Mag het een onsje meer zijn? (Winkel der emoties)

Mag het een onsje meer zijn?

Dat wat ik u nu ga vertellen bestaat niet, maar is er wel. Dat wat er wel is, maar niet bestaat. Ik kan dit verhaal alleen maar vertellen als u er in gelooft. Voor een echte pessimist is dit verhaal niet bestemd. Ook de scepticus heeft een zeer hoge kans niet te slagen. Hoewel, er waren er drie, maar die namen een overdosis. Niet alleen mijn klanten moeten dit verhaal vertellen, maar ik moet dit ook vertellen. Alleen al omdat mijn familie dan de waardigheid krijgt die ze verdient. Dankzij mijn voorvaderen bestaat al eeuwenlang  een redelijk evenwichtige balans in onze maatschappij en ver daar buiten.

‘Goedendag mevrouw van Halderen, hoe maakt u het? U heeft ons kunnen vinden?’
‘Wacht even, ik zet even de paraplu in de hoek, ik kom zo bij u’.
‘Geduld is mijn tweede naam mevrouw,’ zei Bierremeijer senior.
‘U bent niet makkelijk te vinden, zeg. Ik heb me rot lopen zoeken. Ik ben negen keer door de negen straatjes gelopen. De aanwijzingen die ik van mijn vriendin kreeg waren ook niet bijster verhelderend, als u begrijpt wat ik bedoel?’
‘Ik begrijp wat u bedoelt, zei Bierremijer en knikte daarbij alsof hij meende het echt te begrijpen.
‘Maar ik ben er en ik moet zeggen dat ik het best eng vind om hier te zijn?’
‘U meent het?’
‘Ik wist namelijk niet dat er een tiende straatje was. In het midden van de straat werd ik wat duizelig. De ramen en muren van de winkels en de daarboven gelegen woningen leken te gaan golven. Ook de zon speelde mee en joeg licht in mijn gezicht. Ik zag niet alles goed meer en in een keer zag ik de naam van uw winkel staan, in mooie design letters. Het overviel me nogal’
‘Wat overviel u precies?’
‘Eigenlijk het hele gedoe en het mysterieuze van deze winkel. Zoals mijn vriendin over u sprak en de manier hoe ik hier moest komen en wat ik hier eigenlijk kom doen.’
‘Gedoe, mysterieus en wat komt u hier dan doen mevrouw? ‘sprak de heer Bierremeijer op een gedempte toon. Hij boog zijn hoofd en keek mevrouw, net boven zijn bril uit, strak aan.
Bierremeijer was gekleed in een strak blauwe overal met daaroverheen een schort, waarop allerlei kleuren te zien waren in vorm van vegen, puntjes, slierten, alsof hij een palet aan zijn buik had geschroefd. Ongeveer een meter drieënnegentig lang  en een zware zwarte snor. Op zijn gigantische neus droeg hij een bril met een klassiek frame en ronde glazen. Bierremijer had tegelijkertijd een aardig gezicht en een serieus gezicht. Een man waar niet mee te spotten viel, maar waar je toch gezellig mee kon kletsen, ware het nodig. In een winkel zoals deze de ideale man om tegen te komen. Het ging immers niet om niets in deze winkel.
‘Nou, dit hele gedoe!’
‘Welk gedoe mevrouw, hoe mag ik u eigenlijk noemen?’
‘Van Halderen meneer en u, hoe mag ik u noemen?’
‘Bierremeijer mevrouw, van het geslacht Bierremeijer, mevrouw.’
‘Aangenaam, dat gedoe, dit hele gedoe, ik heb het gevoel alsof ik er wordt ingeluisd’
‘Waar ingeluisd, mevrouw?’ zei hij met een ijzeren geduld.
‘Dat ik hier heen moest of mocht, dat weet ik niet meer, en dat ik hier wel eens van mijn problemen af zou kunnen komen’
‘Problemen, mevrouw? U heeft problemen? U weet toch wel naar welke winkel u bent gegaan? Heeft uw vriendin u verteld naar waar u op zoek was en welke rol deze winkel daarin zou kunnen spelen?’
‘Ik ben al jaren op zoek en ook mijn vriendin heeft me daar niet in kunnen helpen, tot zo ver. Ik zag de kans schoon, nadat mijn vriendin zelf hierheen is geweest en na jarenlang zelf problemen te hebben gehad, hier te komen, want ik zag hoe snel zijn van haar grootste probleem verlost werd, enkel en alleen door hier naar binnen te zijn gestapt op aanraden van haar vriend.’
‘Lucas bedoelt u en uw vriendin, Maja. Och God, Maja, een zeer openhartig en aardige persoonlijkheid, die had nog meer problemen met het vinden van de winkel dan u dat had. Even onder ons, hij boog zich nog verder naar mevrouw Van Halderen, u heeft het nog best wel snel gevonden. Ik zag u al lopen en ben u drie van de negen straatjes gevolgd, voordat ik weer de winkel in glipte om u te verwelkomen.’
‘Hoe wist u dat dan?’ stamelde ze een beetje.
‘Het geheim van smid, mevrouw, het geheim van de smid!’
Het was een vrij eenvoudige winkel. Een deur, een toonbank, een sokkel met daarop een oud boek. Aan de drie zijden ontelbare plankjes met daarop ontelbare potjes en blikken en glazen met daarop een tekst. Keurig in alfabetische volgorde. Alsof er geen fout mocht worden gemaakt, zo geordend en zo keurig was het ingericht. Geen smeerboel. Op de vloer lag hout en op de toonbank stond niets. Achter de toonbank lagen mesjes, spuiten en aan de rechterkant inpak papier. Je kunt de mensen toch niet zonder inpak papier weg laten gaan, dacht Bierremeijer vaak. Zo ongehoord en ordinair. Aan het plafond hingen drie oude lampen uit verschillende periodes van Neerlands bestaan. Eén uit de middeleeuwen met daarin een kaars, één uit de De Gouden Eeuw en eentje die decoratief het meest leek uit de beginperiode van de Jugendstil.
‘Zo, waarmee kan ik u van dienst zijn, mevrouw van Halderen?
‘Nou,’ zei ze, zoals ze meestal een zin begon, ‘nou hoe leg ik dit nu het best uit.’
‘Ik interrumpeer u even mevrouw van Halderen, excuses daarvoor, maar er zijn geen regels gebonden aan wat u bij ons koopt, evenzo is het zo dat u geen garantie krijgt op wat u aanschaft. De werking van alles wat u aanschaft werkt het best als u er volledig achter staat. Als u honderd procent geeft! Anders kunt u beter een andere winkel bezoeken of juist iemand die voor dokter heeft gestudeerd. Hoe eerlijker u bent en hoe duidelijker u kunt uitleggen wat u bedoelt hoe optimaler het resultaat zal zijn van uw zoektocht. U wordt als het ware naar één van ons omringende potjes en blikken geëscorteerd. Zit er dan nog niet bij wat u zoekt, dan pas zal ik mijn ambacht tot het uiterste verheffen en een mix voor u maken, die zo dicht mogelijk bij het eindslot zal komen. Begrijpt u ongeveer wat ik bedoel, mevrouw van Halderen? Begrijpt u wat ik bedoel?’
Volledig verbouwereerd keek mevrouw van Halderen, de heer Bierremeijer aan en begon op een monotone toon, alsof ze door zijn woorden betoverd was, haar relaas te doen.

In 1765 zat Jacobus Bierremeijer aan de kant van een sloot. Hij had net tien uur lang achter elkaar gewerkt en wilde rusten en naar de naastgelegen velden kijken, waarop de dochters van boer Hendriksen nog aan het ploeteren waren. Zo rustte hij wel vaker uit. Zijn benen hingen schuin en zijn smerige voeten raakten bijna het water. Steunend op zijn ellebogen en met een rietje in zijn mond bekeek hij de zwoegende boerinnen grondig. Over het water liepen spinnen en kikkers kwaakten er lustig op los.
Na een uur kwam de mooiste dochter van de boer aan de andere kant van de sloot staan. ‘Goedendag, wat doe je?’ zei ze met een lief stemmetje. ‘Wat doe je zo liggend in het gras? Moet je niet aan het werk?’
‘Ik rust wat uit en kijk hoe jullie aan het werk zijn,’ zei hij terwijl hij stoer naar links keek, alsof hij over de naastgelegen boerderij diep in het heelal staarde.
‘Rust, rust, dat kan helemaal niet. Je vader heeft je nodig op de boerderij en ik denk niet dat mijn vader het goed vind dat je zo naar ons zit te kijken. Je bent toch niet verliefd op me, hé?’ vroeg ze.
Je wil niet weten waar ik nu aan denk, dacht hij, maar met vastberaden stem zei hij: ’Ik vind jou wel de aller, allerleukste.’ Hierop had ze niet gelijk antwoord, maar ze deed iets waar hij nooit aan had gedacht, nooit had over mogen dromen en waarop – in ieder geval in zijn geest – de doodstraf stond. Ze liet, het duurde maar een seconde, haar borsten zien. Hij schrok zo erg dat hij overeind wilde komen. Hij probeerde zich snel af te zetten, maar gleed uit en kwam in de sloot terecht. Zij trok haar rok weer recht en rende lachend weg. Stomverbaasd stond hij tot aan zijn middel in de sloot. Hij had borsten gezien. Echte borsten en hij schreeuwde hardop: ‘Joepiieeee’!
Ze rende hard terug en wist niet half welke impact ze op de jongen had gehad. Ze ging weer aan het werk. Jacobus probeerde uit de sloot te komen, maar bleef achter een ring haken. De ring zat vast aan een oude koffer. Met zijn handen voelde hij aan de kist. Het was een grote kist met allerlei textuur van oude schepen en vreemde mensen op de zijkant. Een verfijnd reliëf met rimpels en bolle en holle kanten. Met al zijn overgebleven kracht tilde hij de kist op de zijde van de sloot en schoof, door zichzelf dieper het water en modder in te drukken, de kist op de kant. Het zweet gutste van zijn voorhoofd. Dat ik dit nog meemaak, midden in de zomer, borsten, dacht hij.
Zijn vader, een oude versleten man van veertig droeg de kist op zijn rug richting huis.
´Eerst eten, zei zijn vader. Op het versleten tafelkleed, dat al meer dan drie generaties op dezelfde tafel lag, lagen oude wat smerige borden en op deze borden een oer-Hollandse maaltijd.
´Het is me daar wat vader een kist vinden! Weet jij er iets van? Ken je de kist? Ik ben zo benieuwd wat er in zit. Ken je het vader?’
‘Ja!’ ‘Ik ken de kist en ik wilde dat we hem niet gevonden hadden. Het is lang geleden door mijn overgrootvader begraven, maar toen liep daar nog geen sloot en was het veld open. Je kon toen kilometers ver lopen zonder iets tegen te komen. Er stroomden beekjes die stroperig door het land hun weg vonden naar de grote rivieren, die weer uitmondden in de Haarlemmermeer en de zee.  Maar dat was toen, nu is nu en eet nu door!’
‘Waarom ben je zo kwaad en wil je er niet over spreken. Zit er iets in de kist wat ik niet mag weten? Kom op, pap, ik wil het weten!’
‘Nee’, zei zijn vader en sloeg hem met de pollepel. ‘Eten nu, verdomme, ik zeg toch dat ik er niets mee van doen wil hebben. Laat het gaan. Ik zorg wel dat de kist verdwijnt. Er zit meer in die kist dan wij kunnen dragen. Jij helemaal niet, ik heb je nodig op het land en ik wil geen dromerige zoon hebben, die veel tijd steekt in dingen waarvan hij niets begrijpt. Dus blijf er van af, ik meen het. Afblijven!’
Ze aten door en moesten daarna nog twee uur lang allerhande zaken opruimen die rond de boerderij waren neergezet gedurende de dag. Het maalde in het hoofd van Jacobus. Als hij me zo neerzet lijkt het net of ik dom ben, dacht hij. Ik ben geen kind meer, ik weet heus wel wat ik kan doen als ik de inhoud zie, dacht hij.
Vader was zo druk met zijn werk en met zijn zoon aansturen dat hij die kist vergat. Hij stond in de hoek van de nevenboerderij achter het stro en onder een aantal kisten die hoog waren opgestapeld, te gebruiken voor betere tijden. Hij miste zijn vrouw, die vorig jaar overleed na een kort ziekbed aan de ‘witte pest’. Na die tijd moest hij voor zijn zoon zorgen, die in een moeilijke fase van zijn leven zat. Er was zoveel werk te doen, hij kon nauwelijks het hoofd boven water houden. Zijn zoon genoot dan ook meer vrijheid dan de meeste boerenzonen van die tijd. De tijd was er niet om voortdurend op zijn zoon te letten.
Aan het begin van de zevende dag had Jacobus al zijn moed verzameld en brak de dag aan dat hij in de kist ging kijken. Rond half vier in de ochtend, kroop hij uit zijn bedstee en trippelde, op zijn tenen naar de schuur. Voorzichtig schoof hij de lege kisten, die hopelijk in de toekomst vol zouden zitten met rijke bronnen van het land, van de eeuwen oude kist. Na drie keer slaan brak het slot. Door het water erodeerde het oude ijzer en was het niet te moeilijk om bij de inhoud te komen. Voordat hij het open deed zuchtte hij nog een keer. Zijn hart klopte als een gek tegen zijn borst. De adrenaline gierde door zijn lichaam. Ik hoop niet dat vader me ontdekt, dacht hij. Met wat gepiep en gekraak opende de kist. Hij bracht zijn kaars dicht bij de kist. In het midden van de kist lag een boek.

Dat wat niet bestaat, is er wel, stond er met sierlijke letters op! Dat begreep hij niet. Snel pakte hij het boek in een oud vod en bracht het mee naar zijn kamer. Met alle stilte om hem heen sloot hij de deuren van zijn bedstee. Zijn kaars gaf meer dan genoeg licht om het boek de waarde te geven die het nodig had. Hij begon te lezen en stopte niet meer. Alleen voor zijn werk, maar voor de meiden op het land en zijn vader had hij geen tijd meer, kwam hij eruit. Na een aantal weken wist hij wat hij wilde worden en bedacht een manier om zijn voorvaderen de eer te bewijzen en het familiegeheim voor een aantal zielen te openbaren.

Voor het ochtenddauw sloop hij, met bepakte rugtas, weg uit zijn ouderlijk huis en liep richting dichtstbijzijnde eerste grote stad. Daar zou hij beginnen met zijn winkel. Met het geld dat hij gespaard had huurde hij een kleine kamer boven de winkel van de slager. In de stad was alles voorradig wat hij nodig om de zalfjes, medicijnen en snuifgerei klaar te maken voor zijn eerste klanten. Binnen een week of drie had hij al een voorraad en hoefde hij nog maar twintig bladzijden uit het boek te lezen om een volledig kleine winkel te vullen. Het belangrijkste moest hij nog doen. De winkel toveren.
Dit leek eenvoudiger dan het was. In het boek was een aparte sectie ingericht hoe om te gaan met de winkel, de klanten en tijdsplannen. Het was bijvoorbeeld verboden langer dan vier weken achter elkaar open te blijven. Binnen die tijd zouden er al zo veel klanten, die hun leven zo dramatisch veranderd zagen, zijn geweest dat het verder van zelf moest gaan, althans dat stond in het boek. Wees op tijd weg! Laat de mensen gaan, dan gaat het vanzelf! Blijf niet langer!
Eén klant was er nodig om te beginnen. Jacobus ging op zoek naar die ene klant. Hij legde zijn oor te luister in cafés en winkels. Al snel vond de eerste klant zijn winkel. Uitgenodigd door Jacobus en driftig zoekend naar de winkel die niet bestond, maar er wel was.
´Ah, heer van Stamelen, hoe maakt u het?’ zei hij met een nieuw aangeboren hoffelijkheid.
‘Slecht, zo u weet, heer Bierremeijer, zo u weet,’ stamelde heer van Stameren zacht en geïrriteerd. ‘We hebben uitvoerig over mijn probleem gesproken. Het wordt erger naarmate de stad verandert. En die verandert in rap tempo moet ik u zeggen. Het gaat mij allemaal wat te snel. De veranderingen in de technologie en de manier waarop mensen met elkaar omgaan. De snelheid van de handel en uitgesproken openheid van mensen treft mij diep in het hart. Ik weet mij geen positie meer in te nemen en heb het gevoel dat ik verdwaal in de menigte. Dat ik langzaam verdwijn in de massa en ik heb het gevoel geen overzicht meer te hebben. Hierdoor raak ik neerslachtig en bijna depressief. Het lijkt mij zo fijn dat ik weer mee kan doen en me niet zo ellendig voel als ik me nu voel. Begrijpt u dat, heer Bierremeijer?’
‘Ik begrijp u zeer heer Van Staveren, ook al ben ik een jongen van het platteland en woon ik nog niet zo lang in deze stad, ik voel wat u voelt.’ De eerste klant. Jacobus stond te trillen op zijn benen achter zijn toonbank. Wat moest hij doen en wat begreep hij nu van deze pijn en neerslachtigheid? Helemaal nog niks. Op het platteland had hij gewerkt en naar de meisjes gekeken. Wel had hij zijn moeder verloren en had daar veel pijn van gehad. Hierdoor begreep hij wel iets van de wereld, maar van deze situatie niet. Niet direct althans. Hij verontschuldigde zich en moest in het boek kijken voor hulp.
Het boek lag al open op de juiste bladzijde. Hoe dat kon, dat wist hij niet, maar hij hoefde niet meer te bladeren. Aandachtig las hij het stuk. Het boek gaf hem te kennen dat hij het volgende moest zeggen, net voordat de klant de winkel uit zou lopen. Wanhoop niet u zult boven de menigte uitstijgen.
‘Heer van Staveren, ik heb gevonden wat u zocht. Jacobus liep langs de heer van Staveren naar de derde plank net voor het raam. Buiten kwamen koetsen voorbij en keurig in pak gerezen heren liepen voorbij met een hoed op en een wandelstok onder de arm. Leest u, als u het blieft, goed de gebruiksaanwijzing door. Dit is niet zomaar een middel, dit zijn Bierremeijers wondermiddelen. Neemt u nooit teveel en niet te weinig. En voor de eerste keer in zijn leven citeerde hij wat het boek hem meegaf: ‘Wanhoop niet, u zult boven het volk uitstijgen!’ Dit medicijn krijgt u van mij als u twee mensen spreekt die zich ook niet helemaal goed voelen en in de richting van mijn winkel leidt. U hoeft ze alleen het potje te laten zien en nadat u de eerste keer van het goedje genoten heeft. Belooft u dat?’
‘Dat beloof ik, heer Bierremeijer, mag ik u op voorhand bedanken voor u spaarzame tijd en de moeite die u steekt in een armzalige man als ik zelf ben. Nogmaals mijn dank is groot, heer Bierremeijer. Twee, zei u toch, twee?’
‘Niks te danken heer van Staveren, we hopen dat u snel weer de oude bent en weer mee mag doen in razernij van uw groeiende stad. Ik hoop dat u er alle vruchten van mee kan plukken.’
De heer liep met een lach op zijn gezicht en rode blosjes op zijn wangen de deur uit. Liep met een stevige tred de straat in en bracht op elegante manier groeten aan de mensen die hij kende. Eenmaal thuis aangekomen stortte hij zich op het potje, las het bijschrift goed en goot wat van het medicijn in het glas gevuld met bier. Heer van Staveren dronk het bier in een teug op. Ging daarna in een fauteuil zitten en wachtte af, met zijn vingers trommelend op het stof.
Vanaf dat moment veranderde er veel voor Jacobus. Een voorstelling van het effect dat zijn medicijn zou hebben op de heer van Staveren had hij niet. Na een paar dagen kwamen er meer dan veertien mensen langs. Jacobus wist niet dat er zoveel problemen, ergernissen en andere kwalen in deze stad waren. Dames met angst voor spinnen, heren die agressief waren en dat niet wilden zijn, dames en heren die afkeer en walging voor elkaar voelden. Apathie was aan de orde van de dag. Paranoia, maar ook mensen die niet konden stoppen met vrolijk zijn en die anderen dan weer irriteerden en veel, heel veel verdrietige mensen. Verdrietige mensen, die huilden om verloren zonen, die huilden om de staat van het leven zelf, die verdrietig waren omdat ze God nog nooit ontmoet hadden, maar wel elke dag baden, verdriet om verloren relaties, vriendschappen en gebroken gezinnen. Binnen vier weken tijd was Jacobus veranderd van een onnozel boerenknecht en zoon naar een bekwame winkelier, die met behulp van zijn boek diverse mensen op weg kon helpen naar een beter en leefbaar bestaan en naar een betere wereld. Na de vierde week sloot hij het boek en moest verder. De mensen moesten nu zelf verder.
Zo trok hij van stad naar stad en van dorp naar dorp om zijn winkel te openen en weer te sluiten als de taak erop zat. Inmiddels had hij zelf een bestaan opgebouwd. Zijn vrouw en drie kinderen verhuisden mee en hielpen in de winkel, waar nodig. De Bierremeijers hadden naar jaren van afwezigheid weer van zich laten horen. Het land veranderde hierdoor en de mentaliteit zou een andere geschiedenis vormen. Van vlijtige mensen, die hun hart op de tong hadden en elkaar bij stonden in tijden van moeilijkheid, waar mensen pionierden en progressiviteit de boventoon voerde. Natuurlijk waren er dorpen waar de klandizie minder was en waar men minder behoefte had een aan pillendokter, waar mensen – ook al zouden ze graag willen – de winkel niet vinden konden. Ze probeerden het wel en dat was al meer dan genoeg.
Na jaren van arbeid en verkoop van de middelen geproduceerd uit het boek, stopte Jacobus plotsklaps. Het boek ging niet meer open en het zou te gevaarlijk zijn niet meer op het boek terug te vallen en de mensen zelf te gaan helpen. Dit zou hij niet doen. Het land had genoeg gehad. Hij verstopte het boek in Amsterdam onder zijn winkel.
Jaren later vond de heer Bierremeijer, de achter-achter-achterkleinzoon van Jacobus, de kist met het boek. De heer Bierremeijer lag in zijn studententijd met een dame op bed. Zij bewogen zo hard en hij stootte zo hard dat ze door de planken het souterrain invielen. Boven op de kist. Zo was naar jaren de kist en het boek weer gevonden door een Bierremeijer.
Na jarenlange trouwe dienst en het helpen van de laatste klant, mevrouw van Halderen, sloot hij de winkel. In tegenstelling tot zijn voorgangers in de familie sloot hij de winkel anders af. Heer Bierremeijer had geschiedenis gestudeerd. Ook zijn familie geschiedenis had hij gestudeerd. Er viel hem een ding op. Telkens, nadat een familielid de kist had gevonden leek het goed te gaan in de steden en telkens nadat de kist met daarin het boek weer verdween, stapelden zich de problemen weer op. De laatste, niet getrouwde Bierremeijer, ging het dus anders doen. Een paar uur nadat hij mevrouw van Halderen gedag zei en zijn emotiewinkel sloot, liep de heer Bierremeijer naar de dichtstbijzijnde gracht, de Herengracht. Achter hem vervaagde de winkel en de hele tiende straat. Hij opende de kist, die hij op de kade liet staan en opende een fles. Het boek drukte hij stevig tegen zich aan om het niet te laten vallen en te zorgen dat het mee zou gaan in zijn afscheid. In de fles had hij van alle medicijnen en alle zalfjes en alle preparaten die hij kon vinden in de winkel een kleine hoeveelheid ingebracht. Hij dronk de halve liter inhoud leeg en sprong in het water. Buiten was het al wat schemerig. Aan de overkant liepen toeristen om zich heen te kijken en een aantal lokalen fietsten haastig langs, op weg naar een onbekende bestemming. Hij ging op de bodem zitten en voelde in zijn lichaam een verandering. Euforie, euforie, euforie, schreeuwde hij onder water. Hij kreeg het zo heet van binnen, hij was zo gelukkig en hij wachtte op de apotheose. De ontlading kwam snel. Een toerist zag hem springen en in plaats van hem te helpen, pakte die een telefoon met camera. Wat ze zagen was niet te beschrijven! Onder water flikkerde het van licht, alsof het onderwater bliksemde . Allerlei kleuren zagen ze. Daarna was het twee seconden stil. Een grote bubbel ontstond op de bodem van de gracht en steeg langzaam naar boven. Je kon hem steeds beter zien en hij werd steeds groter. Toen hij aan de oppervlakte kwam leek hij even te rusten op het water. Een bol, een kap, glanzend en schitterend als een bel uit de blazer. Deze spatte uit elkaar en honderden, maar dan ook honderden witte duiven vlogen vanuit de gracht de vrijheid tegemoet.

One thought on “Mag het een onsje meer zijn? (Winkel der emoties)”

Laat een antwoord achter aan Frans Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Related Post